-
1 mark
n. Mark (voornaam)mark1[ ma:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 peil ⇒ niveau, standaard8 belang9 aandacht♦voorbeelden:leave one's mark on • zijn stempel drukken opmake one's mark • zich onderscheiden4 above/below the mark • boven/beneden peilI don't feel quite up to the mark • ik voel me niet helemaal fit/in ordeon your marks, get set, go! • op uw plaatsen! klaar? af!beside/off the mark • ernaastoverstep the mark • over de schreef gaan————————mark21 vlekken (maken/krijgen)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 merken ⇒ tekenen, onderscheiden; aanduiden♦voorbeelden:1 his birth marks the beginning of a new era • zijn geboorte luidt het begin van een nieuw tijdperk inmark the occasion • de gelegenheid luister bijzettenmarked for life • voor het leven getekend -
2 mark one
-
3 date
n. datum; interview; dadel--------v. datum; uitgaan metdate1[ deet]1 dadel2 〈 verkorting〉[date palm]♦voorbeelden:it's a date • afgesproken→ blind blind/♦voorbeelden:1 of (an) early/(a) late date • uit een vroege/late periodeto date • tot op hedenup to date • bij (de tijd), modern, geavanceerd; volledig bijgewerktbring up to date • bijwerken, moderniseren————————date21 verouderen ⇒ uit de tijd raken/zijn2 dateren♦voorbeelden:2 date back to • stammen/dateren uitdate from • stammen/dateren uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 dateren ⇒ de datum/ouderdom vaststellen van4 omgaan/uitgaan met ⇒ afspraakjes hebben met, vrijen met♦voorbeelden:date something to a certain period • iets aan een bepaald tijdvak/tijdperk toeschrijven3 that dates me, doesn't it! • nu weet je meteen hoe oud ik ben!the model of the car dates it at about 1900 • gezien het model dateert de auto van rond 1900
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский